Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Русский
Французский

zich uitrekken

Толкование Перевод

1 zich uitrekken

zich uitrekken

s'étirer

Deens-Russisch woordenboek > zich uitrekken
2 zich uitrekken

zich uitrekken

stretch oneself (out)

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zich uitrekken
3 zich uitrekken

гл.
общ. потягиваться

Dutch-russian dictionary > zich uitrekken
4 uitrekken

uitrekken

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [langer/breder maken] stretch (out) ⇒ elongate 〈 langer〉, crane 〈 nek〉

♦voorbeelden:

1   een elastiek uitrekken • stretch/strain a rubber band

     zich uitrekken • stretch oneself (out)

     zich eens lekker uitrekken • have a good stretch

II 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [langer worden] stretch

♦voorbeelden:

1   de trui is in de was uitgerekt • the sweater has stretched in the wash

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > uitrekken
5 uitrekken

uitrekken

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [langer, breder maken] étirer

♦voorbeelden:

1   zijn armen uitrekken • étendre les bras

     zijn hals uitrekken • tendre le cou

     leer goed uitrekken • bien étirer du cuir

     zich uitrekken • s'étirer

     het uitrekken • l'étirage 〈〈m.〉〉

II 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [langer worden] s'étirer ⇒ 〈 stof, leer〉 donner ⇒ 〈 kleding〉 (s')élargir

Deens-Russisch woordenboek > uitrekken
6 zich eens lekker uitrekken

zich eens lekker uitrekken

have a good stretch

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > zich eens lekker uitrekken
7 stretch

n. (stuk) land/weg/zee, uitgestrektheid; tijd(ruimte), periode; gevangenisstraf; rekbaarheid
--------
v. zich uitrekken; uitrekken; spannen; uitsteken

stretch¹

[ stretsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (groot) stuk 〈 land, weg, zee enz.〉 ⇒ uitgestrektheid, vlakte; eind(je), lap, stuk

2 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rechte stuk 〈 van renbaan〉

3 tijd(ruimte) ⇒ tijdspanne, periode

4 〈 slang〉 straftijd ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gevangenisstraf van een jaar

5 〈 voornamelijk enkelvoud〉 rekbeweging ⇒ strekoefening, het zich uitrekken

6 rek(baarheid) ⇒ elasticiteit

♦voorbeelden:

1   stretch of road • stuk weg

2   final/finishing/ 〈 Amerikaans-Engels〉 home stretch • laatste stuk 〈 van renbaan〉

3   ten hours at a stretch • tien uur aan een stuk

4   do a stretch • brommen, zitten

5   go for a stretch • de benen strekken, een wandelingetje maken

¶ not by any stretch of the imagination • met de beste wil van de wereld niet

     at full stretch • met inspanning van al zijn krachten

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 at a stretch • desnoods; als het moet

————————

stretch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+out〉 zich uitstrekken ⇒ (languit) gaan liggen

2 zich uitstrekken (tot) ⇒ reiken (tot)

3 zich uitrekken

4 rekbaar zijn ⇒ elastisch zijn

5 〈+over〉 duren ⇒ zich uitspreiden (over)

♦voorbeelden:

2   his memories stretch to his childhood • zijn herinneringen gaan terug tot zijn kindertijd

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)rekken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wijder/langer/ruimer worden/maken

♦voorbeelden:

1   stretch the law • de wet ruim interpreteren

     stretch someone's patience • iemands geduld op de proef stellen

     my new sweater stretched when I washed it • mijn nieuwe sweater is uitgerekt bij het wassen

     will the beer stretch out? • is er genoeg bier?

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)spannen ⇒ opspannen, strak trekken

2 (uit)strekken ⇒ reiken

3 tot het uiterste inspannen ⇒ forceren

4 ruim interpreteren/nemen ⇒ het niet zo nauw nemen (met) 〈 regels〉; 〈 bij uitbreiding〉 geweld aandoen, overdrijven

5 verrekken 〈 spieren〉

♦voorbeelden:

1   stretch a rope • een touw spannen

2   stretch oneself • zich uitrekken

3   stretch oneself • zich tot het uiterste inspannen

     be fully stretched • zich helemaal geven

4   stretch the rules • de regels overtreden

     that's rather stretched • dat is nogal overdreven

English-Dutch dictionary > stretch
8 étirer

étirer [eetieree]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 metaal, huiden, leer〉 (uit)rekken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ 〈 metaal〉 uitsmeden, draadtrekken ⇒ 〈 glas〉 trekken

II s'étirer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich uitrekken

2 zich uitstrekken 〈 van dingen〉

1. v
(uit)rekken
2. s'étirer
v

1) zich uitrekken

2) uitstrekken

Dictionnaire français-néerlandais > étirer
9 потягиваться

v
gener. zich rekken, zich uitrekken

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > потягиваться
10 stretch oneself

stretch oneself

zich tot het uiterste inspannen

————————

stretch oneself

zich uitrekken

English-Dutch dictionary > stretch oneself
11 потягиваться

v
gener. zich rekken, zich uitrekken

Dutch-russian dictionary > потягиваться
12 aufrecken

aufrecken

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 op-, omhoogsteken

II sich aufrecken 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich (in zijn volle lengte) oprichten ⇒ zich uitrekken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > aufrecken
13 pandiculation

n. het zich uitrekken en geeuwen (in geneeskunde)

English-Dutch dictionary > pandiculation
14 auseinander

auseinander

1 uit elkaar, uiteen ⇒ van elkaar (verwijderd)

♦voorbeelden:

1 auseinander brechen • uiteenvallen, uit elkaar vallen

etwas auseinander brechen • iets in stukken breken

〈 informeel〉 etwas auseinander bringen • iets van elkaar losmaken, scheiden

jemanden auseinander bringen • (a) iemand scheiden, separeren; (b) tweedracht zaaien tussen iemand

auseinander fahren • (a) zich (al rijdend) van elkaar verwijderen; 〈 (b) figuurlijk〉 uiteenvliegen

etwas auseinander falten • iets uiteen-, openvouwen

sich auseinander falten • zich splitsen, uiteengaan

auseinander fliegen • (a) naar alle kanten vliegen; (b) uit elkaar, in stukken vliegen

die Gruppe ging auseinander • de groep ging uiteen, nam afscheid

hier gehen unsere Wege auseinander • hier splitsen zich onze wegen

〈 informeel〉 das Sofa geht auseinander • de sofa valt uit elkaar, gaat stuk

der Vorhang geht auseinander • het gordijn gaat open

〈 informeel〉 er ist auseinander gegangen • hij is dik geworden

〈 informeel〉 die beiden sind auseinander (gegangen, gelaufen) • die twee zijn uit elkaar (gegaan), uiteen, van elkaar af

die Meinungen gehen stark auseinander • de meningen lopen sterk uiteen

eine auseinander klaffende Wunde • een gapende wond

ihre Standpunkte klaffen weit auseinander • er gaapt een diepe kloof tussen hun standpunten, hun standpunten lopen sterk uiteen

auseinander laufen • (a) uiteenlopen, -vliegen; (b) zich splitsen, zich van elkaar verwijderen

die Farbe ist auseinander gelaufen • de verf is uitgelopen

sich (mit jemandem) auseinander leben • (van iemand) vervreemden

etwas auseinander machen • 〈 (a) informeel〉iets uit elkaar nemen, demonteren; (b) iets open-, uiteenvouwen, openspreiden

die Beine auseinander machen, spreizen • de benen spreiden

etwas auseinander reißen • iets stuk-, kapotscheuren, iets aan flarden scheuren

eine Familie auseinander reißen • een gezin uiteenrukken

etwas auseinander rollen • iets uit(een)rollen, openrollen, -spreiden

eine Karte auseinander rollen • een kaart openrollen

sich auseinander rollen • zich uiteenrollen

etwas auseinander schlagen • (a) iets uiteen-, stuk-, kapotslaan; (b) iets openslaan

einen Ausdruck auseinander schreiben • een uitdrukking los, in twee woorden schrijven

jemandem etwas auseinander setzen • iemand iets uiteenzetten, uitleggen, verklaren

〈 juridisch〉 den Besitz auseinander setzen • de boedel scheiden

sich (mit jemandem) auseinander setzen • (a) besprekingen voeren, van gedachten wisselen (met iemand); (b) (met iemand) in nadere discussie treden • 〈 (c) juridisch〉 (met iemand) tot een vergelijk komen

sich mit einer Sache auseinander setzen • zich intensief, kritisch met iets bezighouden

auseinander sprengen • 〈 figuurlijk〉uiteenvliegen, -stuiven

etwas auseinander sprengen • iets doen uiteenspatten, opblazen

Demonstranten auseinander sprengen • betogers uiteenjagen, -drijven

auseinander strebende Ansichten • uiteenlopende, van elkaar afwijkende meningen

auseinander strebende Linien • divergerende, uiteenlopende lijnen

auseinander strebende Wege • uiteenlopende wegen

auseinander ziehen • uiteengaan

etwas auseinander ziehen • iets uitrekken, opentrekken

sich auseinander ziehen • (beginnen te) rekken, langer worden

die Spitzengruppe zieht sich auseinander • er vallen gaten in de kopgroep

〈 informeel〉 im Alter nicht viel, weit auseinander sein • in leeftijd niet veel schelen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > auseinander
15 allonger

allonger [aalõzĵee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 langer worden ⇒ lengen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verlengen ⇒ langer maken

2 〈 culinaria〉 aanlengen

3 uit(st)rekken ⇒ langer doen lijken

4 〈 informeel〉 toedienen ⇒ toebrengen, geven

5 neerleggen

♦voorbeelden:

4    allonger 100 balles à qn. • iemand aan 100 piek helpen

¶    allonger le cou • reikhalzen

  → mine, nez, pas, sauce, visage

III s'allonger 〈 wederkerend werkwoord〉

1 langer worden ⇒ lengen, voortduren

2 gaan liggen ⇒ zich uitstrekken

3 〈 informeel〉 languit vallen

♦voorbeelden:

1    la conversation s'allongeait dans l'ennui • het gesprek sleepte zich voort

2    restez allongé! • blijft u liggen!

1. v
1) verlengen, uitrekken

2) aanlengen

3) uitstrekken [armen]

4) toedienen, geven

5) aanreiken

6) neerleggen, doen vallen
2. s'allonger
v

1) langer worden

2) gaan liggen, zich uitstrekken

3) languit vallen

Dictionnaire français-néerlandais > allonger
16 prêter

prêter [prettee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉〈+ à〉

1 aanleiding geven (tot) ⇒ reden geven (tot), stof opleveren (voor)

2 uitrekken ⇒ meegeven 〈 van stof〉

♦voorbeelden:

1    une opinion qui prête à discussion • een aanvechtbare mening

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verschaffen ⇒ geven, verlenen, schenken

2 (uit)lenen

3 toeschrijven ⇒ toedichten

♦voorbeelden:

1    prêter son aide, son appui à qn. • iemand hulp, steun verlenen

prêter le flanc à la critique • zich blootstellen aan kritiek

prêter la main, les mains à qn. • iemand een handje helpen

prêter l'oreille • luisteren, het oor lenen

prêter serment • een eed afleggen

2    prêter qc. à qn. • iemand iets lenen

prêter à la petite semaine • geld lenen tegen woekerrente op korte termijn

  → riche

3    prêter de l'importance à qc. • belang aan iets hechten

III se prêter (à) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 toestemmen (in) ⇒ zich voegen (naar)

2 zich lenen (tot) ⇒ geschikt zijn (voor)

v

1) aanleiding geven (tot)

2) rekken [stof]

3) (uit)lenen

4) geven, verlenen

5) toeschrijven

Dictionnaire français-néerlandais > prêter
17 Hals

Hals¹

〈m.; Halses, Hälse〉

1 hals 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ nek

2 keel

♦voorbeelden:

1 〈 informeel〉 einen langen Hals machen • de hals uitrekken

〈 figuurlijk〉 jemandem den Hals abschneiden • iemand ruïneren

das wird mich, mir den Hals kosten • dat wordt mijn ondergang

〈 informeel〉 er kann den Hals nicht voll genug kriegen • hij is onverzadigbaar

〈 informeel〉 etwas am (auf dem) Hals haben • met iets opgescheept zitten

〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die Pest an den Hals ärgern • zich dood ergeren

jemandem einen Prozess an den Hals hängen • iemand een proces aandoen

〈 informeel〉 sich jemandem an den Hals werfen • zich aan iemand opdringen

〈 informeel〉 jemandem die Polizei auf den Hals schicken • iemand de politie op z'n dak sturen

aus vollem Halse lachen • luidkeels lachen

das Wasser steht ihm bis zum Hals • het water staat hem tot aan de lippen

jemandem mit etwas vom Hals(e) bleiben • iemand met iets van 't lijf blijven

〈 informeel〉 bleib mir damit vom Hals(e)! • val me daar niet mee lastig!

〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 jemanden vom Hals(e) schaffen • zich van iemand ontdoen, iemand afschudden

2 ein rauer Hals • een schorre keel

〈informeel; figuurlijk〉 er bekam die Bemerkung in den falschen Hals • die opmerking schoot bij hem in het verkeerde keelgat

〈 informeel〉 das hängt mir zum Hals(e) heraus • dat hangt me de keel uit

————————

Hals²

〈m.; Halses, Halsen〉〈 scheepvaart〉

1 hals

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Hals
18 spannen

spannen

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [strak trekken] stretch, tighten

2 [uitrekken] stretch

3 [de volle kracht in werking stellen] strain

4 [door strak (uit)zetten vormen] stretch

5 [vastmaken] harness

♦voorbeelden:

1   een draad spannen • stretch/tighten a string

     zijn spieren spannen • tense/flex one's muscles

3   met gespannen aandacht iets volgen • follow something intently

4   een tent spannen • tighten the ropes of a tent

5   〈 figuurlijk〉 als hij er zich voor spant • if he puts his mind to it

     een paard voor een wagen spannen • harness/hitch a horse to a cart

II 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [nauw sluiten] be (too) tight ⇒ fit tightly

III 〈 onpersoonlijk werkwoord〉

1 [spannend zijn] be tense

♦voorbeelden:

1   het zal erom spannen of het lukt • that will be no easy task/matter

     het zal erom spannen wie er wint • it will be a close match/race

     het zal erom spannen • it is going to be close

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > spannen
19 recken

recken

1 (uit)rekken ⇒ (uit)strekken, uitsteken

♦voorbeelden:

1 sich recken und strecken • zich lekker lang uitrekken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > recken
20 rekeln

rekeln, sich

〈 informeel〉

1 zich ongegeneerd uitrekken, strekken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > rekeln

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

zich uitrekken

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

zich uitrekken

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: